De grote vakantie
- Joris Van der Mueren

- 19 jul
- 5 minuten om te lezen
Met verbazing probeer ik het spel te volgen dat mijn zoon met een verbluffende behendigheid speelt op zijn PlayStation 4 — of het is misschien nu al een 5, want "je moet mee met de tijd", is het antwoord dat ik krijg wanneer ik hem vraag wat er nu zoveel beter is aan dit nieuwe model. "De graphics zijn zoveel mooier, net echt," zegt hij met veel overtuiging. Het is niets voor mij, al die games met indrukwekkende namen als "Grand Theft Auto" of "The Last of Us". Ik zie de meest vreselijke en bloeddorstige taferelen zich afspelen op hetzelfde scherm waarop zo-even nog het bevallige nieuwsanker me een prettige avond toewenste.
Het kan me niet boeien, veel te druk.
Met weemoed denk ik dan weer terug aan mijn eigen kindertijd.
Mijn gedachten dwalen af naar een zonnige augustus, zo ergens op het eind van de jaren 60 van de vorige eeuw. Het lijkt wel een ander leven. In de jaren 60, en ook nog in de jaren 70, was het tijdens de vakantie altijd goed weer — zo herinner ik het me toch. De regendagen ben ik waarschijnlijk vergeten, maar dat komt omdat we vroeger altijd buiten speelden, weer of geen weer.
Tijdens de grote vakantie verveelden we ons nooit.
We gingen voetballen in de wei achter ons huis of op het oefenveldje van de CBA, de club van de personeelsvereniging van de Bank van Antwerpen, daar waar nu de nieuwe Elysia-blokken staan. Kikkervisjes gingen we vangen in de beek die verdween door de komst van de GB, de latere Carrefour.
Dikkopjes en soms salamanders vonden we ook in de poel aan de oude buurtspoorweg op het einde van de Ingenieur Haesaertslaan. Het was een oude bomkrater, niet ver van het Negerdorp — oftewel Montenegro genoemd — een wijk met verschillende arbeiderswoningen en vele serres.
Wij durfden daar als kind niet komen, omdat we dachten dat daar echte wilde mensen woonden — of toch zeker erg boosaardige. Wanneer we tijdens het spelen iemand uit die wijk zagen komen, konden we niet rap genoeg weg zijn. Op het eind van de Tweede Wereldoorlog vielen er wel acht vliegende bommen in Edegem, wist mijn vader, en de put — die lag in de schaduw van een vervallen seinhuisje — was een herinnering aan die vreselijke periode. Nu was het een paradijs voor fauna en flora.
De spoorweg lag achter de Pieter van den Bemdenlaan, en op onze tocht daarheen kwamen we voorbij een heel perceel met appelbomen. Daar speelde ook een van onze zomerse activiteiten zich af. 's Morgens vroeg, gewapend met onze klakkebuizen — plastic elektriciteitsbuizen die we kochten in het elektriciteitswinkeltje op de hoek van de Parklaan en de D’Heldtlaan — vertrokken we richting de boomgaarden. We hadden elk een plastic zak bij en een hoop munitie in de vorm van pijltjes die we maakten van de bladzijden van oude Unigro-boekjes. Unigro was een postorderbedrijf uit Sint-Niklaas, zo’n beetje een Bol.com avant la lettre, waar je in hun catalogus producten kon bestellen die dan later met de post werden thuisgeleverd. De boekjes waren ideaal om pijltjes voor onze klakkebuizen van te maken — precies de juiste maat, en uit één bladzijde kreeg je twee pijltjes.

De klakkebuizen waren nodig om ons te verdedigen, want de boomgaarden waren geliefd bij de kinderen van de omgeving, en ieder wilde natuurlijk zijn portie appels bemachtigen. Kinderen waren er genoeg — vooral in de wijken Nieuwe Elsdonk en Molenveld woonden veel kroostrijke gezinnen. In de Leo Baekelandstraat woonden wel honderd kinderen. De "Bende van Baekeland" noemden we ze, want de jongens die daar woonden waren beruchte appelrovers. Wanneer "De Bende" verscheen tijdens onze strooptocht, werden er soms echte veldslagen uitgevochten. Rotte appels — die van de bomen waren gevallen — vlogen over en weer, en ook onze Unigro-pijltjes misten hun doel niet. Het waren spannende dagen. We werden ook al eens uit de boomgaard gejaagd door een man die beweerde dat die boomgaard van hem was, maar wij geloofden dat niet en hadden het vermoeden dat hij gewoon al die appels voor zichzelf wou. De boomgaard was immers niet omheind en lag er een beetje onverzorgd bij.
Voor ons was hij van iedereen.

Op sommige dagen, wanneer mijn moeder vond dat we nood hadden aan een beetje orde en tucht, bracht mijn vader ons — mijn zussen en ik — naar Kontich. Sommige kinderen moesten naar de speelpleinen. Ze werden ’s morgens opgehaald aan de kerk door een oude bus van de MIVA, de voorloper van De Lijn, en ’s avonds weer afgezet. Ik weet niet waarom, maar De Speelpleinen leek mij vreselijk. Wij mochten dus naar Kontich. Op het domein van de zusters Dienstmaagden der Heilige Harten van Jezus en Maria (zo heetten ze echt) was een grote speeltuin. Altena werd het landgoed genoemd. Mijn vader bracht ons er ’s morgens heen met zijn Citroën Ami 6. Toen we op het terrein aankwamen, roken we de geur van oud frietvet, en wat verderop — in een betonnen barak onder Eternit-golfplaten — stond een dikke kloosterzuster in volle habijt frieten te bakken. Als een horde losgelaten wilde honden bestormden we het speelterrein. Er stond een ontzettend grote glijbaan van wel 100 meter hoog — zo leek het mij toch — en een ton op rollen waarin je heel hard moest lopen zodat ze in beweging kwam. Ook voor de kleintjes waren er speeltuigen: molentjes, wipplanken en een schuifaf.


Mijn favoriete tuig was "De Vliegende Hollander" — een grote ijzeren schommel waar wel zeker tien man op kon. Degene die vooraan zat was de kapitein en bepaalde ook een beetje het ritme. Steeds sneller ging het over en weer. De plaats vooraan was ook een beetje gevaarlijk, want dan zat je net op het stuk waar de metalen buizen liepen, die het toestel deden scharnieren. Menig kind stond soms al huilend bij de verpleegzuster met geplette vingertjes. Veiligheidscertificaten voor speeltuigen bestonden toen natuurlijk nog niet. Tegen het middaguur klonk het schelle geluid van een schoolbel.
We moesten aan grote houten tafels plaatsnemen, en vooraan stond een oude non klaar voor het gebed. Na De Heer bedankt te hebben voor de heerlijke spijzen die ons te wachten stonden, kwamen de zusters rond met de frieten en cola. Het was toch een beetje het hoogtepunt van de dag – of misschien nog leuker waren de keren dat een boer uit de omgeving met kar en paard het domein kwam oprijden. De kinderen mochten allemaal mee op de wagen, en hij reed dan een paar toertjes door het park. Er was ook een echt go-cart-circuit, waar — onder het waakzaam oog van zuster Laurence — rondes konden gereden worden in aftandse trapautootjes die je ook op de dijk aan zee tegenkwam. Er werden echte races gereden, en het was soms aanschuiven om een wagentje te bemachtigen. Tegen een uur of vijf kwam mijn vader ons terug oppikken, en mijn jongste zus was al in slaap voor we de Prins Boudewijnlaan opdraaiden.
Nee, zo’n computerspelletjes kunnen mij echt niet boeien.
Joris Van der Mueren



