top of page

Het toneelstuk

Foto van schrijver: Joris Van der MuerenJoris Van der Mueren

Toen ik ontdekte dat Axel Nort gewoonweg Nand Buyl heette en Kapitein Zeppos, Senne Rouffaer wist ik het zeker, ik zou acteur worden.

Telefonerende idolen van Joris: Axel Nort en Kapitein Zeppos

Het leek me heerlijk dagelijks in het gezelschap te vertoeven van mijn grootste idolen mocht ik ooit een filmrol in de wacht slepen. Ik zou het zeker en vast beter doen dan Dirk Talboom, de jonge assistent van Axel Nort of Ben Kurrel, de jeugdige medewerker van de Kapitein. Ik besefte dat de weg naar de acteurswereld nog lang was te gaan en dat mijn jeugdige leeftijd mij parten zou spelen bij een eventuele auditie, hoewel ik van dat woord natuurlijk nog nooit had gehoord.

 

Het was 1966, de Beatles zongen ‘Yellow Submarine’, Eddy Merckx won zijn eerste Milaan-San Remo en ik zat op de lagere school. De onderwijzers waren van alle markten thuis, want naast rekenen en aardrijkskunde werd er ook veel aandacht besteed aan de Nederlandse taal, het ABN. Op de toenmalige BRT had je programma’s zoals ‘Hier spreekt men Nederlands’ waar er op een ludieke manier taaltips werden gegeven onder het wakend oog van professor Joos Florquin. Het was in de les Nederlands dat de meester ons vertelde dat we tegen het einde van het jaar, net voor de Kerstvakantie, in de grote zaal van het Elzenhof een toneelstuk zouden opvoeren. Heel de klas zou er aan meewerken, hetzij als figurant, hetzij als echte acteur.

Ik zag mijn ultieme droom in vervulling gaan en hoopte op een grote rol.

 

Het stuk heette ‘De Kerstnacht van Katrolleke’ geschreven door een vooraanstaand Jezuïet en schijnbaar een goede kennis van onze meester. Een optreden in de grote zaal van het Elzenhof leek voor mij de springplank om door te breken en bekend te worden tot ver buiten den Elsdonk. Grote coryfeeën hadden daar al op het podium gestaan, The Strangers, Tony Corsari en zelfs Roger Whittaker de fluitende Britse bard die in die tijd grote successen oogstte en het jaar daarna zijn wereldhit: ‘If I were a rich man’ zou uitbrengen.

Ook de Nederlandse bluesgroep Cubby + Blizzards had met zijn swingende muziek de zaal ooit in lichterlaaie gezet.

Het kon niet anders, dat podium zou de start worden naar mijn eeuwige roem.

 

De rolverdeling werd gedaan op basis van de gunstige resultaten op de rapporten, de slimste jongens zouden de beste rollen krijgen. Ik zag mijn droom als een ballon uiteenspatten, want mijn punten waren erg middelmatig en ik zag de hoofdrol, Katrolleke, zo aan mijn neus voorbijgaan. Deze zou zeker worden weggekaapt door de bolleboos van de klas, de zoon van een lokaal politicus. Gelukkig waren er een heleboel jongens minder enthousiast en hadden geen grote acteursambities waardoor ik toch een belangrijke bijrol zou krijgen met een klein stukje tekst. Ik zou de bakker spelen waar de hoofdacteur Katrolleke een brood zou komen kopen als geschenk voor het kindeke Jezus.

Ik schikte me in mijn lot en bedacht dat de rol van bakker toch ook wel noodzakelijk was om het stuk te doen slagen want zonder bakker was er geen cadeau voor het Kerstekindje.

Je zou daar mooi staan met het schaamrood op je wangen.

 

Vanaf dag één werd er naarstig gerepeteerd wat geen sinecure was met zo een klas vol jongens. De repetities gingen door in het klaslokaal, banken werden opzijgeschoven en in het midden werden de verschillende actes afzonderlijk geoefend. Voor de generale repetitie trokken we naar het Elzenhof. In een grote rij staken we de toen nog rustige Prins Boudewijnlaan over richting Kerkplein.

Toen kon je niet alleen rustig oversteken, maar ook een babbeltje doen op de Prins Boudewijnlaan. (collectie Maurits Lierman)

De feestzaal stond eenzaam tussen de weiden, want het Kerkplein was toen nog helemaal niet aangelegd en de enige huizen waren de pastorij en onze schoenwinkel. Bij de deur van de grote zaal aangekomen riep de meester ons tot de orde, want we waren allemaal uitzinnig om het grote podium te mogen betreden. In de grote inkomhal kwam de geur van javel en verschraald bier ons tegemoet. De meester maakte even een praatje met de zaaluitbater terwijl we op de achtergrond met de regelmaat van de klok in de WC’s het water in de pissijntjes hoorden stromen. De verlichting van de grote zaal sprong plotseling aan nadat de uitbater achter een deur was verdwenen en voor ons verscheen het rood fluwelen doek dat het podium van het publiek scheidde. Ik zag mezelf er al staan in de glansrol van meesterbakker bejubeld door een razend enthousiast publiek.

Langzaam schoof het gordijn open en ik zag een man, die in de kerk ook al eens met de schaal rondging, aan een groot koord trekken dat rond enorme fietswielen was gespannen.

Het gapend gat dat verscheen leek wel de mond van een enorme walvis en alle jongens van de klas werden muisstil uit angst dat bij het minste geluid het beest zijn muil zou toeklappen. De stilte werd doorbroken door de meester die ons aanmaande naar het podium te stappen en via een klein trapje betraden we de houten vloer waar het allemaal ging gebeuren. De repetitie kon starten. Mijn bijdrage zou zich beperken tot een kleine tekst. Ik moest, nadat Katrolleke een brood had besteld, vragen:  ‘Dat zal het zijn?’, een zinnetje dat dagelijks door elke winkelier op den Elsdonk meermaals werd uitgesproken. Het waren niet veel woorden, maar ik zou ze brengen met zoveel bravoure zodat de toeschouwers oprecht zouden denken dat ik een echte bakker was die daar voor hun ogen een brood verkocht.

 

De repetitie verliep haast vlekkeloos, wat niet te verbazen was daar iedereen zijn teksten tot in den treure had geoefend. Het imposante podium en de grootte van de zaal maakte danig indruk op ons, maar we bleven er nuchter onder en op hier en daar een schoonheidsfoutje na brachten we het toneelstuk tot een goed einde.

 

Zaterdagavond zou het gebeuren, ‘De Kerstnacht van Katrolleke’ zou in première gaan.


We hadden zaterdags nog een half dagje les, want de vijfdaagse werkweek bestond nog niet.

Toen ik thuiskwam van school lag er op de keukentafel een spierwitte vest met daarnaast een deegrol en een groot wit Expobrood, mijn attributen voor het personage dat ik ’s avonds moest spelen.

 

We verzamelden terug in de school en in groep vertrokken we alweer richting Kerkplein.

Iedereen was reeds verkleed, de meesten hadden verstelde afgedankte kledingstukken of aaneengestikte vodden en lappen aan daar het merendeel van de figuren arme mensen of herders moest voorstellen. Niet verwonderlijk dat ik enig succes oogstte met mijn bakkersoutfit en bijhorende accessoires. Mijn klasgenoten waren opvallend stiller dan de dag ervoor en het was duidelijk dat de zenuwen hun parten speelden. We betraden de zaal langs de achterkant zodat we direct achter het podium uitkwamen. We moesten allen zwijgen en we hoorden in de verte het geroezemoes van volwassen stemmen, vermoedelijk van onze ouders en sympathisanten.

Pastoor Van Camp

Het welkomstwoord werd gebracht door Pastoor Van Camp, de herder van de parochie.


Hij was ons voor de aanvang nog even succes komen wensen en nu hoorden we hem het publiek toespreken. Aan zijn speech leek geen einde te komen en van pure stress had ik al aan de onderkant van het brood gepruld en kleine stukjes in mijn mond gestoken.

 

Eindelijk was het zover, onder luid applaus ging het doek open en we werden verblind door de vele lampen die het podium beschenen. Voor ik het goed besefte was het toneelstuk begonnen. Ik zou pas in het laatste kwartier in actie komen wat niet erg bevorderlijk was voor mijn jong zenuwstelsel. Nog enkele minuten en ik was aan de beurt. In de hoek van het tot dan onverlichte stukje podium verscheen een kleine winkeltoog waarboven  ‘Bakkerij’ stond geschreven. Op het decordoek er achter waren verschillende schabben geschilderd met taartjes en gebakjes. Mijn Expobrood en deegrol had ik op voorhand moeten afgeven en die lagen nu op de toog. Gelukkig lag het brood zo dat de afgepulkte kant niet zichtbaar was voor het publiek. Vanachter het gordijn schoof ik stiekem achter de toog en deed alsof ik er de hele dag al had gestaan. Vanaf nu was ik uitermate geconcentreerd op mijn tekst.


Ik zou het goed doen.


Het zinnetje dat onze Elsdonkse winkeliers dagelijks aan hun klanten vroegen zou ik hier op een meer dan natuurlijke manier brengen. De grote schijnwerper was nu gericht op de hoek van het podium waar de namaak bakkerij was opgesteld en het hevig witte licht verblindde me nog meer. Ik zag amper de hoofdrolspeler op me afkomen en ik was opeens helemaal van de kaart: Mijn tekst, mijn tekst.


Ik wist het niet meer.


Seconden gingen voorbij en ik hoorde mijn medespeler : ‘Dag bakker, een brood alstublieft’ zeggen. Het werd muisstil, ik kreeg, wat ik later vernam, een black-out. Ik begon te zweten en hoorde de meester vanachter het gordijn mijn tekst souffleren maar verstond hem niet. ‘Het zinnetje dat elke winkelier op den Elsdonk zei bij een winkelbezoek’ ging het door mijn hoofd, zo moeilijk kon het toch niet zijn.


Als bij wonder wist ik het weer en plots floepte het eruit:

Mag het wat meer zijn?’ vroeg ik.

Een ijzige stilte volgde waarna de zaal het uitproestte van het lachen.

 

Mijn acteursambitie smolt die dag als sneeuw voor de zon.

124 weergaven
bottom of page